Onlangs had ik een klein akkefietje met een
collega. Ik ben opgevoed met zin voor zuinigheid. Zo doe ik zonder nadenken het
licht uit als ik de kamer uitloop.
Ik hou niet van verspilling, niet alleen om
het geld, ook uit een streven naar duurzaamheid. Daarom heb ik een regenton,
doe ik boodschappen op de fiets of lopend, draai ik de vaatwasser alleen als
hij goed vol zit en trek ik een trui aan in de winter.
Ja, bij ons thuis staat de CV (als we er zijn)
op 18 graden. Dat blijken veel mensen al vrij Spartaans te vinden.
Maar dat is thuis. Deze normen heb ik ook als
ik op het werk ben. Dus doe ik het licht uit als ik naar huis ga, of als ik het
toilet verlaat. En als ik een beeldscherm op stand-by zie staan en weet dat
daar niemand meer aan het werk gaat zet ik het uit. Dit gaat semiautomatisch.
Jammer om die stroom te verspillen.
En ik trek adapters uit het stopcontact als er
geen apparaat aan hangt. En daar ging het akkefietje om. ‘Hou nou eens op met
je ecofundamentalisme!’ Beet hij me toe.
Dat zette mij aan het denken. Hij heeft gelijk
dat ik hem mijn normen opdring. Toch doe ik dit niet om hem te pesten. Het is
een dwingend normbesef, dat nog sterker geldt op mijn werk, omdat het daar niet
alleen gaat om verspilling van een hulpbron, maar ook nog op kosten van de
belastingbetaler. Kleine kosten weliswaar, maar dit is een principekwestie
natuurlijk.
Tja, een gewetenskwestie dus. Iets Don Quichot-achtigs
wellicht, maar is het ook echt ecofundamentalisme? Mag ik mijn collega’s
hiermee lastig vallen, of moet ik mij leren beheersen?